Fercher von Steinwand
21-03-2018 Artikel van Jos MosmullerIn Karinthië, Zuid-Oostenrijk, bevinden zich twee hoge bergen, de Sadnigg en de Kreuzegg, beide 2700 m. hoog. Tussen deze bergen ligt het Mölltal, een prachtig gelegen dal, waar doorheen het riviertje de Möll stroomt en daarin ligt het dorp Stall. Een deel van het dorp heet ’Unterer Steinwand’. In 1828 werd daar een jongen geboren. Zijn vader heette Georg Frohnwisser en zijn moeder Anna Kleinfercher. De vader was een kleine boer die heel arm was en die een ernstig zieke vrouw had. Hij nam Anna als hulp in huis en kreeg met dit meisje een kind. Zijn vrouw stierf en daarna kreeg Anna nog een kind van de boer. Maar de boerderij kon niet verder worden gevoerd omdat er geen geld was, de boer moest de pacht opzeggen en ging in loondienst. Zijn geliefde stuurde hij naar huis, naar haar ouders. Maar de ouders wilden niets meer van haar weten - ze was immers een zondig meisje dat ongehuwd al het tweede kind moest krijgen. Ze ging werken op een andere boerderij en kreeg daar haar tweede kind: Johann Kleinfercher, dat was in 1828. Het jongetje had een moeilijke jeugd, werd door de andere kinderen nagewezen omdat hij geen vader had. Toen hij vijf jaar was ging hij naar de dorpsschool Sankt Georgen. Daar waren een pastoor en een kapelaan en hij deed het op school heel goed. Hij las de misboeken, de Bijbel en ook Schillers toneelstuk ’Die Räuber’. Hij vond ook een prekenboek dat hij van buiten leerde en zo preekte hij tot de jongens en meisjes op school dat zij betere mensen moesten worden... Ze zeiden allemaal dat hij priester moest worden. Zijn vader, die een vrolijke man was, kwam hem vaker opzoeken en gaf hem moed. De dorpspastoor zorgde ervoor dat hij met twaalf jaar naar het Benedictijnenklooster in Klagenfurt kon gaan. Daar werd duidelijk dat hij zeer goed kon leren. Pater Joseph Heilmann nam hem in huis en hij kon naar het gymnasium. Johann hield van de roofriddergeschiedenis van Jozef Alois Gleich. Hij studeerde dat met zijn vrienden in, voerde het op toneel op en vroeg entree geld ervoor... Het was heel succesvol, maar toen pater Jozef het ontdekte moest het direct ophouden.
Dat was in 1843. In 1848 kwamen alle grote steden in opstand tegen de monarchie, Berlijn, Amsterdam, Parijs... Men wilde meer invloed hebben op het staatsbeleid en kreeg die tenslotte ook. De Thorbecke wetten in Holland bijvoorbeeld zorgden ervoor dat er meer parlementaire inspraak kwam. Johann had inmiddels een dispuut gevormd, Turnia, genoemd naar de Grieks-Romeinse stad in Ober- Kärnten. Tot zijn vrienden behoorde ook Alois Egger, een bekende Germanist, die later de leraar van kroonprins Rudolf van Oostenrijk werd. Ze gaven een tijdschrift uit, dat niet politiek was. Ze wilden geloof, liefde en broederlijkheid bevorderen. Maar het werd toch politiek geduid en men vond Johann verdacht. Hij werd preventief onder de wapenen van het keizerlijke Oostenrijk geroepen. Hij wilde natuurlijk niet, gaf eerst voor dat hij ziek was, en kwam later in het ziekenhuis terecht. Maar dat werkte niet en hij moest vluchten naar Slovenië. Daar deed hij in Görz het laatste jaar gymnasium en haalde zijn diploma. In 1849 kon hij terug naar Oostenrijk en ging naar Graz naar de universiteit, waar hij rechten ging studeren. Daar kreeg hij college in natuurrecht van professor Edlauer, een bekende criminoloog. Maar toen hij de collegezaal binnenkwam bleek deze professor iets heel anders te behandelen: de Duitse idealisten, de filosofen. Hegel, Fichte, Schelling. Hij doceerde het zuivere filosofische denken en voor Johann werd dit zijn ’vita nuova’, zijn nieuwe leven. Hij kon zich niets mooiers denken. Een jaar later ging hij naar Wenen om Duitse literatuur te studeren. En omdat hij nooit geld had en zich niet behoorlijk kon voeden kreeg hij vlektyfus, werd zwaar ziek en hij kwam in de nabijheid van de dood. Maar zijn behandelende arts, dokter Bötticher, die gedichten van Johann had gelezen, bewonderde hem en achtte hem zo hoog, dat hij hem in zijn eigen huis opnam. Later adopteerde het echtpaar Bötticher hem in zekere zin, zodat hij daar kon leven en goed te eten kreeg. Daardoor kon hij studeren en zelfs zijn dichtwerken uitgeven.
Steinwand Karinthië Oostenrijk
Van 1852 tot 1857 ging hij opnieuw college volgen aan de universiteit van Wenen. Hij studeerde nu geografie, sterrenkunde, geschiedenis en kunstgeschiedenis. Ik citeer een stukje tekst dat hij over de sterrenkunde heeft geschreven: ’Slechts de meest verhevene wetenschap, de sterrenkunde, behield en bewaarde haar oude torenkamers, als het ware vergeten in de werveling van de onrustige en vijandige dagen. Om me te bevrijden van het onrustige onbehagen dat mij mijn geringe blik in de onmetelijke met ideeën bevolkte lichtstaat ingaf, bezocht ik drie jaren lang de school der sterren. Dat tilde mijn gemoed en geest op tot een steeds opnieuw tot het hart sprekende troost.
„Nur die erhabenste Wissenschaft, die Sternkunde, behielt und bewahrte ihre alte Turmherberge, wie vergessen im Wirbel der ungestümen und feindseligen Tage. Um mich von dem unruhigen Missbehagen zu befreien, das mir mein geringer Einblick in den unermesslichen, ideenbevölkerten Lichtstaat einflösste, besuchte ich drei Jahre hindurch die Schule der Sterne. Das war für Gemüt und Geist eine Aufrichtung, ein immer wieder zu Herzen sprechender Trost.“
– Fercher von Steinwand: Sämtliche Werke
Hij noemde zich van dan af Johann Fercher von Steinwand.
Johann Fercher von Steinwand - Karl Bender
In die tijd schreef hij een ‚Prometheus’, een kunstenaarstragedie. Hij maakte kennis met Robert Hamerling. Deze steunde Fercher in zijn strijd tegen het materialisme, dat in die tijd zeer sterk opkwam. Hij schreef de satire ‚Gräfin Seelenbrand’, een merkwaardige titel. Een vrouw is verliefd op een man en omgekeerd. Maar de vrouw blijkt alleen maar bezig te zijn met uiterlijke zaken, is heel gierig en wordt daarom ‚Seelenbrand’ genoemd. De liefde was niet idealistisch. Hamerling vond deze satire zeer te prijzen. Daarna kwam hij via zijn uitgever von Lohenbach in contact met een beroemde medische hoogleraar, Joseph Herzl. Deze hield een oratie waarin hij de materialistische gezindheid in de medische wetenschap aan de kaak stelde. Hij leerde Fercher kennen en bevorderde zijn werk.
Met de idealistische ‚Schwung’, het wezen van de Duitse Geest, die niet nationalistisch moet worden opgevat, maar hooggeestelijk, voelde zich Fercher sterk verbonden. Hij heeft ‚Deutsche Klänge aus Österreich’ geschreven en prijst daar de Duitse Volksgeest. Rudolf Steiner zegt daarover dat de menselijke ziel verjongende krachten door de Duitse Geest ontvangt, omdat deze direct uit de Kosmos komen.
Uit het verlangen om drama’s te schrijven die de Duitse Geest dragen heeft hij bijvoorbeeld het drama ‚Der Thronwechsel’ geschreven, „Berengar“ und „Dankmar“, waarvoor Kleinfercher in 1867 de ’Literaturpreis des österreichischen Reichsrats’ ontving. Dankmar is de broer van keizer Otto I, een Duits keizer in 962. Hij had heel Europa in zijn macht. Dankmar was getrouwd met een vrouw van lage adel, waardoor hij een bepaalde waardigheid niet kon verwerven. Dankmar vertegenwoordigt juist hierdoor de Duitse Geest en niet de Duitse macht. Hij stelt daarmee een voorbeeld uit de geschiedenis.
Fercher was heel bezorgd dat de Duitse Geest zich niet zou kunnen ontplooien. Dat heeft hij in zijn beroemde ‚Zigeuner- Rede’ uitgesproken. Hij vergelijkt de Duitse Geest met een zigeuner. Hij hield deze rede zelfs heel officieel voor staatslieden in Dresden.
Rudolf Steiner zegt over de Duitse Geest: Men is geen Duitser, een Duitser moet men worden. Men kan wel een Hollander of een Fransman zijn, maar niet een Duitser, die moet men worden. Dat geldt dan niet alleen voor de nationaal Duitsers, maar dat geldt voor alle mensen in de hele wereld: Iedereen kan Duits worden. Niet door een paspoort, maar door innerlijk werk.
Rudolf Steiner heeft in 1888 Fercher von Steinwand leren kennen. Zijn jeugdvriend Fritz Lemmermayer bracht hem met hem in contact. In ‚Mein Lebensgang’ schrijft Rudolf Steiner:
‚In deze kring hoorde ik nu met groot enthousiasme spreken over een duits-oostenrijkse dichter en leerde eerst ook enkele van zijn dichtwerken kennen. Deze maakten een sterke indruk op mij. Ik wilde hem leren kennen. Ik vroeg aan Fritz Lemmermayer, die hem goed kende, en aan enige anderen, of de dichter niet voor onze bijeenkomsten kon worden uitgenodigd. Maar ze zeiden, dat hij niet hierheen te krijgen was, al zou men vier paarden inspannen. Hij was een zonderling en wilde niet onder de mensen gaan. Ik wilde hem echter beslist leren kennen. Het hele gezelschap maakte zich op een avond op en wandelde naar de plaats waar de ‚wetenden’ hem konden vinden. Het was een klein wijncafé in een parallelsteeg aan de Kärntnerstrasse. Daar zat hij in een hoek, zijn niet kleine glas rode wijn voor zich. Hij zat daar alsof hij er sinds onbegrensd lange tijd had gezeten en er nog onbegrensd lange tijd wilde blijven zitten. Een werkelijk al oude heer, maar met jeugdig stralende ogen en een gelaat dat in de fijnste, meest sprekende trekken de dichter en idealist openbaarde. Hij zag ons binnenkomenden eerst niet. Want door het edelgevormde hoofd trok zichtbaar een ontstaand gedicht. Fritz Lemmermayer moest hem eerst bij de arm pakken; toen wendde hij zijn gelaat naar ons toe en keek ons aan. We hadden hem gestoord. Dat kon zijn aangedane blik niet verbergen; maar hij openbaarde het op de alleraardigste wijze. We gingen om hem heen staan. Er was voor zovelen geen plaats om te zitten in de nauwe kroeg. Het was nu merkwaardig hoe de man die als een ‚zonderling’ was afgeschilderd, na korte tijd geestvol spraakzaam bleek te zijn. Wij beleefden allen dat met datgene wat zich tussen de zielen in het gesprek afspeelde, wij niet in de doffe benauwdheid van het café konden blijven.
Johann Fercher von Steinwand
En er was helemaal niet veel voor nodig om de ‚zonderling’ met ons mee naar een ander lokaal te nemen. Wij, behalve hij en een bekende van hem, die reeds lang in onze kring verkeerde, waren allen jong; maar al snel bleek dat we nog nooit zo jong waren als op deze avond, omdat de oude heer onder ons was, want die was eigenlijk de allerjongste. Ik was in het diepst van mijn ziel geroerd door de betovering van deze persoonlijkheid. Het was mij zonder meer duidelijk dat deze man nog veel betekenisvollere dingen moest hebben geschapen dan hij gepubliceerd had en ik vroeg hem er moedig naar. Hij antwoordde bijna verlegen: ja, ik heb thuis nog enkele kosmische dingen. En ik kon hem ertoe brengen dat hij beloofde deze de volgende keer, wanneer we hem weer mochten zien, mee te brengen. Zo leerde ik Fercher von Steinwand kennen. Een kernachtige, ideeënrijke, idealistisch voelende dichter uit het Kärntnerland.
...
Wij behoefden de ‚zonderling’ nu niet meer te gaan halen. Hij verscheen bijna regelmatig op onze avonden. Het was voor mij een grote vreugde dat hij op een van die avonden zijn ‚kosmische dingen’ meebracht. Het waren: „Chor der Urtriebe’ en ‚Chor der Urträume’. Dichtwerken waarin in bewegingsvolle ritmen gewaarwordingen leven die aan de schepperkrachten van de wereld schijnen te dringen. Daar weven als wezenlijk ideeën in heerlijke wel-klank, die als beelden van de wereldkiemmachten werken. Ik beschouw het feit dat ik Fercher von Steinwand mocht leren kennen als een van de belangrijke feiten die in mijn jonge jaren op mij af gekomen zijn. Want zijn persoonlijkheid werkte als die van een wezen, dat zijn wijsheid in echte dichtkunst openbaart. Ik had geworsteld met het raadsel van de herhaalde aardelevens van de mens. Enkele aanschouwingen in die richting waren mij duidelijk geworden wanneer ik in de buurt kwam van mensen die in de habitus van hun leven, in de uitdrukking van hun persoonlijkheid niet moeilijk de sporen van iets wezenlijks openbaren, dat men niet mag zoeken in datgene wat zij door de geboorte geërfd hebben en sindsdien ervaren hebben. Maar in het spel van de gelaatstrekken, in elk gebaar van Fercher toonde zich aan mij het zielenwezen dat alleen maar in de tijd van het begin van de christelijke ontwikkeling kon zijn gevormd, toen nog Grieks heidendom nawerkte in deze ontwikkeling. Een dergelijke aanschouwing verkrijgt men niet wanneer men over de in eerste instantie zich opdringende uitingen van een persoonlijkheid peinst; men voelt zich opgewekt door de in de intuïtie optredende trekken van de individualiteit die zulke uitingen schijnbaar begeleiden, maar deze in werkelijkheid onbegrensd verdiept. Men verkrijgt ze ook niet wanneer men ze zoekt, terwijl men met de persoon samen is, maar pas wanneer de sterke indruk nawerkt en wordt tot een verlevendigde herinnering, waarin het in het uiterlijke leven wezenlijke uitdooft en het voor het overige ‚onwezenlijke’ begint een heel duidelijke taal te spreken. Wie mensen ‚beschouwt’ ten einde hun vorige aardelevens te ontraadselen komt zeker niet tot het doel. Zulk een beschouwing moet men als een belediging beleven, die men de beschouwde persoon toevoegt; dan pas kan men hopen dat als door een uit de geestelijke buitenwereld komende voeging van het lot het reeds ver in het verleden liggende van de mens in het tegenwoordige zich onthult.’
Fercher von Steinwand Dichterstube
Dat staat in verbinding met de Hiërarchieën. Wat Rudolf Steiner hier zegt over de vroegere incarnatie van Fercher von Steinwand wijst voorzichtig in de richting van Dionysius Areopagita. Hij zou dus met Paulus op de Agora in Athene hebben gelopen en Paulus zou hem onderwezen hebben. En hoewel die leringen niet door die Dionysius werden opgeschreven, werden ze mondeling doorgegeven en pas in de zesde eeuw na Christus door een ‚Pseudo-Dionysius’ opgeschreven en gepubliceerd. Het zijn de meest originele geschriften over de christelijke leer van de Hiërarchieën.
Dat waren de jaren 1888 - 1893. Fercher heeft geleefd tot 1902. In 1901 is hij nog een keer teruggegaan naar het Mölltal. Hij vermoedde dat hij zou gaan sterven. Er kwamen jonge dichters bij hem aan de deur en hij liet weten dat hij geen nieuwe kennissen meer behoefde. De jonge dichters deden hun werk in zijn brievenbus. Na enkele dagen kwamen ze dan toch maar terug en belden aan en hen werd toegeroepen: Kom binnen! Het is heel mooi wat u geschreven hebt! Dat was niet lang voor zijn dood.
Mölltal
Hij werd begraven in een eregraf op het Weense centrale kerkhof.
In ’Vom Menschenrätsel’ schrijft Rudolf Steiner over hem:
’Hij was een ware lichtgestalte, uiterlijk al. In de edele trekken, de sprekende ogen, de uitdrukkingsvolle gebaren openbaarde zich innemende warmte. Deze ziel werkte in de ouderdom door mildheid en bezonnenheid nog met jeugdige frisheid.’
Literatuur:
Friedrich Zauner, Fercher von Steinwand, Verlag am Goetheanum 1989.
Rudolf Steiner, Mein Lebensgang, GA 28.
Rudolf Steiner, ‚Vom Menschenrätsel, GA 20.