De Drakendoder - Sprookje gekozen door Andreas Vettiger, uit ‘Kinder- und Hausmärchen aus der Schweiz’ van Otto Sutermeister

12-11-2023 Artikel van Andreas Vettiger

Er was eens een koning, die drie zonen had. Toen die volwassen waren, liet hij kostbare kleding voor hen maken, gaf elk een mooi versierde gordel met een dolk en een goed zwaard in de hand en sprak: ‘Trek er nu op uit de wereld in, kijk overal goed rond en beproef je geluk!’ Daartoe waren de drie broers meteen bereid, namen afscheid van hun oude vader en trokken door de poort naar buiten. Toen ze een flink stuk gelopen hadden, kwamen ze bij een grote dennenboom; daar besloten ze uit elkaar te gaan. ‘Laten wij onze dolk in deze den steken’, zei de oudste. ’Komt een van ons te eniger tijd weer eens hierlangs, dan kan hij daaraan zien of wij nog in leven zijn of dat wij gestorven zijn, en dit zal het teken zijn: wiens dolk een roestvlek toont, die is dood en zal het land van zijn vaderen nooit meer terugzien.’ – Zij stootten aldus de blinkende klingen diep in de boom; toen ging de een naar rechts, de ander naar links, maar de jongste trok rechtdoor en kwam al gauw in een groot, donker woud.

Zoals hij nu zo alleen tussen de donkere dennen voortging kwam hem opeens een beer tegemoet. Zonder lang bezinnen greep hij naar zijn zwaard en wilde het in de pels zetten. De beer echter riep: ‘Dood mij niet, het zal je geluk zijn!’, sjokte vriendelijk en vol vertrouwen naderbij en begeleidde de koningszoon door het woud. Toen hij weer een eind gelopen had kwam er plotseling een grote, wilde wolf op hem af gesprongen. Het volgende ogenblik reeds zwaaide de prins zijn zwaard, versperde hem de weg en wilde hem doodslaan. De wolf echter riep: ‘Dood mij niet, het zal je geluk zijn!’ – Toen liet hij ook hem in leven, en nu trok de wolf met de beer achter hem aan. Het duurde niet lang of daar stond, als uit de aarde gegroeid, een machtige leeuw voor hem en liet zijn tanden zien. De schrik sloeg de koningszoon om het hart; maar toen trok hij bliksemsnel zijn zwaard, om het hem in de keel te stoten. Daar de leeuw echter zei: ‘Dood mij niet, het zal je geluk zijn!’, schonk hij ook hem het leven. Nu trok ook de leeuw met de wolf en de beer achter hem aan, en alle drie de dieren weken niet meer van hem.

Lange tijd dwaalde de prins met zijn begeleiders door het woud, zonder een mens tegen te komen. Eindelijk zag hij in de verte een stad. Toen stapte hij opgewekt voorwaarts en trok kort daarop met zijn dieren door de poort de stad in. Maar vreemd: Alle huizen waren met zwarte velours behangen, en de mensen liepen zwijgend en bedroefd door de straten. Toen vroeg de prins wat de stad overkomen was. ‘Ach!’ vertelden de mensen hem daarop, ‘op de berg daar, waar de kapel staat, huist een zevenkoppige draak. Hem moet elke dag een onschuldig meisje gebracht worden om op te eten, anders is voor hem niemand zijn leven zeker. Maar nu moet hem morgen de enige dochter van de koning geleverd worden, en daarom is de stad zo diep in rouw.’ – ‘Dat begrijp ik goed!’, meende de prins, ‘maar is er dan helemaal geen redding mogelijk?’ – ‘Ja, dat vragen wij ook, beste heer’, zeiden zij. ‘De koning heeft wel al lang in het hele land bekend laten maken dat hij de drakendoder de mooie prinses tot vrouw wil geven; maar tot op heden is er niemand te vinden die de strijd met het monster wil wagen.’ – De prins luisterde goed naar alles en dacht: ‘Als jij de draak zou kunnen verslaan en de mooie koningsdochter krijgen! Misschien zouden de drie dieren je helpen?’ En hij nam zich voor de strijd tegen de draak te wagen.

De volgende morgen, toen de zon opging, gordde hij zijn zwaard om en beklom de drakenberg, begeleid door zijn trouwe dieren. Toen hij bij de kapel kwam ging de prinses juist naar binnen, om te bidden. Zij was zo jong en mooi dat hij betoverd bleef staan en haar nakeek. Toen werd hij plotseling door een afgrijselijk brullen en snuiven opgeschrikt, en vanuit de rotsspleet stortte de zevenkoppige draak zich onstuimig op hem.

De beer, de wolf en de leeuw wierpen zich woedend op het ondier en elk scheurde en beet hem twee koppen af. De zevende kop echter, de verschrikkelijkste en gevaarlijkste van alle, viel onder het scherpe zwaard van de prins in het zand. Lang uitgestrekt lag de dode draak in zijn bloed. Toen trad de prinses uit de kapel om haar redder te danken. Zij nam de gouden ketting die zij tot nu toe zelf gedragen had, verdeelde die en deed bij elk van de dieren een stuk daarvan om de hals. Maar tegen de prins zei zij: ‘Ik dank je uit de grond van mijn hart, jij dappere man! Jij hebt mij van de dood gered, en daarvoor wil ik je mijn leven lang als je lieve en trouwe vrouw toebehoren! Maar kom nu mee naar mijn vader.’ ‘Het kan nog niet zijn, lieve prinses’, zei hij; ‘ik moet eerst nog een tijd in de wereld rondkijken. Vandaag over een jaar kom ik terug en dan zullen we bruiloft vieren!’ Daarop sneed hij uit de zeven drakenkoppen de tongen eruit, wikkelde die in een zijden doek en stopte ze in de tas. Toen nam hij afscheid van zijn bruid en trok met zijn trouwe dieren op goed geluk de wijde wereld in.

12540980-4482-49B8-A725-C504C0917F0F
Anton Pieck, sprookje draak


Toen de prins uit het zicht in de verte verdwenen was stapte de prinses in de koets, die aan de voet van de berg wachtte, om zich naar huis te laten rijden. De koetsier reed echter pas weg nadat hij de zeven drakenkoppen bij zich op de wagen had geladen. En toen zij onderweg door een donker woud kwamen, hield hij plotseling de paarden in en zei tot de prinses: ‘Zo, nu zijn wij alleen en niemand is er die je zou kunnen helpen! Zeg tegen de koning dat ik de draak gedood heb! Beloof het mij, of je moet ter plaatse sterven!’ Wat kon de prinses nu anders doen dan toestemmen, als het leven haar lief was? Toen ze in het slot aankwamen liet de koetsier de koning de zeven drakenkoppen zien, eiste de prinses tot vrouw en wilde dat de bruiloft meteen de volgende dag zou plaatsvinden. De koning, die zijn woord wilde houden, was het daarmee eens; de prinses echter speelde het onder allerlei voorwendsels klaar dat de bruiloft steeds weer uitgesteld werd. Een heel jaar lang deed zij het zo; dan echter moest zij het aandringen van de koetsier toch gehoor geven. Ze deed het ook schijnbaar gewillig, omdat ze hoopte dat de ware bruidegom nu spoedig zou verschijnen, zoals hij het haar beloofd had.

En juist toen het jaar spoedig om was had de prins genoeg in de wereld rondgekeken en de terugreis aanvaard. Toen er precies nog een enkele dag aan het jaar ontbrak kwam hij in de stad aan en was er verbaasd over hoe vrolijk en levendig het er overal aan toeging. Hij ging een herberg in, vroeg de waard of hij hier kon overnachten en voegde er zo terloops aan toe: ‘Wat gebeurt hier eigenlijk? Een jaar geleden was de stad met rouwvelours behangen en de mensen liepen zwijgend en bedroefd rond; vandaag daarentegen zie ik overal vrolijke gezichten en is de stad als voor een feest versierd!’ – ‘U hebt het geraden’, antwoordde de waard en vertelde hem dat morgen de koningsdochter bruiloft ging vieren met de koetsier, die haar een jaar geleden uit de klauwen van de draak had gered. ‘Zo zo,’ zei de prins, dronk zijn glas leeg en begaf zich naar zijn slaapkamer boven.

De volgende dag, terwijl in het hoger gelegen slot het bruiloftsmaal aan de gang was, zat de prins, als jager gekleed, met de waard in de gelagkamer. Ze spraken over de mooie prinses en het schitterende feest, en daarbij zei de prins: ‘Heer waard, haal voor mij toch ook een kruik van de wijn die de bruid in het slot drinkt!’ – ‘Dat kan ik niet, heer!’ antwoordde de waard. ‘Dan moet ik maar mijn wolf erheen sturen!’ meende de prins, riep de wolf bij zich en zei: ’Ga naar de prinses in het slot en zeg dat jouw heer om een kruik wijn laat vragen die zij zelf drinkt!’ Het duurde niet lang of de wolf kwam met de kruik aangesprongen. Daarop kon de waard zich niet genoeg verwonderen; hij zat daar maar en keek naar de vreemdeling en schudde het hoofd. ‘Zo, nu wil ik ook van het gebraad hebben dat de bruid eet!’ sprak de prins en zond de beer naar het slot, en die bracht waarachtig na een poosje een stuk van het allerbeste gebraad. ‘Nu ontbreekt alleen nog een stuk van het brood dat de prinses eet!’ zei de prins, en stuurde de leeuw erheen. Die kwam na korte tijd met een groot stuk brood in de muil aangesjokt.

De prinses echter, die aan de bruiloftstafel zat, had de dieren herkend en wist wel wie hun heer was. Daarom gaf zij hun ook alles wat zij vroegen van ganser harte. De koning had de zonderlinge bezoekers met verbazing gade geslagen, nam tenslotte zijn dochter apart en sprak: ‘Zeg mij nu eens, mijn lieve dochter: Wat heb je eigenlijk met deze wilde dieren in de zin?’ Toen vertelde de prinses haar vader alles zoals het gebeurd was en bekende hem uiteindelijk, dat de ware drakendoder daar nu was en dat zij hem en geen ander zou trouwen. De koning zond onmiddellijk een bode naar de herberg en liet de heer, aan wie de drie wilde dieren toebehoorden, aan tafel nodigen. Toen de bruiloftsgasten nu allen genoeg gegeten en gedronken hadden en nog een poosje echt genoeglijk bij elkaar zaten, zei de koning: ‘Laten wij elkaar tot ons vermaak wat vertellen. En wie zal meer kunnen vertellen dan de drakendoder en onze lieve gast, de jager, die vandaag pas van een verre reis terugkeerde? Begin dus maar, vriend drakendoder!’ Toen liet de valse drakendoder de zeven drakenkoppen op de tafel leggen en deed er met veel opgeblazen woorden verslag van hoe hij ze destijds in de strijd het ondier afgeslagen had. En allen die van het boze bedrog niets wisten en de koetsier voor de drakendoder hielden, bewonderden hem en gaven hem lof op lof. De koning echter vertrok geen spier en zei slechts: ‘Nu, heer jager, vertelt u eens van uw avonturen!’.

Deze stond op, maakte een hoffelijke buiging en bekende ten eerste dat hij geen jager, maar een prins was. Dan schilderde hij waarheidsgetrouw op welk een eigenaardige wijze hij aan de trouwe dieren gekomen was en hoe zij geholpen hadden een zevenkoppige draak te overwinnen en een koningsdochter van een zekere dood te redden. ‘En wat een toeval’, zei hij, ‘precies vandaag een jaar geleden en nabij deze stad heeft zich dat alles afgespeeld. Ook de drakenkoppen hier komen mij zo bekend voor, alsof ik ze al eens gezien had. Alleen, het komt mij voor dat zij geen tong in de muil hebben, wat anders toch beslist bij alle dieren het geval is.’ Toen stond de koning op en riep: ‘Dienaar! Open de muilen van de draken!’ En inderdaad, - in geen van alle zeven was een tong te ont- dekken. ‘Waar zijn de tongen, koetsier?!’ zo riep de koning de valse man ter verantwoording. ‘Dat moet u niet die daar, maar mij vragen, heer koning’, antwoordde de prins. ‘Hier zijn ze!’ – en daarbij wikkelde hij de zeven tongen uit de zijden doek. En zie, ze pasten precies op de afgesneden einden in de kelen van de drakenkoppen. ‘En nu, edele prinses’, wendde de prins zich tot de koningsdochter, ‘kent u misschien de gouden ketting om de hals van mijn dieren?’ – ‘O zeker!’ zei zij, ‘die ken ik goed! Ik zelf heb ze immers jouw dieren omgehangen, omdat zij jou zo trouw en dapper in de strijd tegen de draak bijgestaan hebben.’

Nu wist de koning zeker dat de prins de ware drakendoder, maar de koetsier een boosaardige bedrieger was. In dat zelfde uur nog werd de valsaard aan de beul overgeleverd. De prins en de prinses vierden bruiloft en leefden na de dood van de oude koning nog lange jaren in geluk en vreugde als koning en koningin.

Wat er van de twee broers van de koning geworden is? Niemand weet of zij naar huis teruggekeerd zijn of heden nog in de wereld rondzwerven. Maar wanneer ik bij de grote den kom zal ik kijken of zij nog in leven zijn of dat de blinkende klingen roestvlekken hebben gekregen.