In haar boek 'Eine Klasse voller Engel' schrijft Mieke Mosmuller over haar geestelijke levensloop:
'Als kind van een evangelisch-hervormde vader en een katholieke moeder werd ik in het katholieke geloof opgevoed en beleefde ik ook de religieuze gebruiken en inhouden van mijn vaders familie mee. De religieuze opvoeding was niet sterk door een kerk bepaald, meer door de christelijke inhoud als zodanig. Ik ging naar een katholieke basisschool en een stedelijk gymnasium, waar ik naast de moderne talen en de exacte vakken de klassieke talen en geschiedenis moest leren. Door de Griekse mythologie ging ik vragen stellen over de bijbelse inhouden en het geloof op zich − omdat die ook mythisch leken te zijn.
Mijn vader − die ernstig ziek was en in het ziekenhuis lag − stierf plotseling, in mijn aanwezigheid, toen ik acht jaar was. Deze gebeurtenis heeft mijn verdere leven sterk beïnvloed en leidde al vroeg tot een soort bewustzijn daarvan dat de mens een sterfelijk wezen is, dat aan het eind van het leven voor ieder mens de dood staat − en dat er altijd onverwachts een definitief afscheid kan komen. ‘Memento mori!’ werd een levensthema!
Het bewustzijn van de sterfelijkheid en het verlies van het geloof werden in evenwicht gehouden door de vreugde van de menselijke ontmoeting, van de vriendschap en van de harmonie in de muziek. De innerlijke twijfel aan de onsterfelijkheid en de geest werd grondig genezen door een spreuk die ik in een roman las: ‘Lord, grant me the serenity to accept the things I cannot change; the courage to change the things I can; and the wisdom to know the difference.’ Later heb ik vernomen dat dit woorden van Franciscus van Assisi zijn. Als de mooiste muziek gaven deze regels mij het vertrouwen terug.
Desondanks was de medische studie een worstelen met de dood als fenomeen. Het katholieke geloof had mij niets meer te geven. Deelname aan een studiegroep over Joodse filosofie en de Thora bracht opnieuw een troostende regel: ‘En toch zal Ik altijd bij u zijn…’
Het worstelen met de medische studie en het beroep van arts duurde van mijn 18de tot 32ste levensjaar. Toen las ik de ‘Theosofie’ van Rudolf Steiner − in één nacht − en de worsteling was voorbij, het inzicht volkomen. Dit effect van het boek bewees de volledige waarheid ervan, want in slechts een nacht werd het raadsel van de sterfelijkheid opgelost − niet alleen in het kennen.
In het 33ste levensjaar had ik de eerste kennismaking met de ‘Filosofie van de Vrijheid’. Enkele jaren later, toen ik met mijn moeder, die een vreselijke ziekte doormaakte, in haar laatste jaren meeleefde, heb ik, eigenlijk om mij staande te houden, de ‘Filosofie’ als oefenboek meditatief doorgewerkt en deze met de filosofie van Krishnamurti vergeleken. Ik wilde de ‘Filosofie van de Vrijheid’ niet alleen lezen − want begrepen was deze al − ik wilde deze paragraaf voor paragraaf werkelijk doen, uitvoeren, in de eigen ziel onderzoeken, testen. Wat gebeurt er wanneer ik het denken probeer te observeren? Hoe roep ik mijn gedachten terug? Wat doet zich dan voor? Wat is de zintuiglijke waarneming, wat gebeurt er als ik met het oog iets aanschouw, met het oor naar iets luister, hoe vind ik het begrip enzovoort. De innerlijke inspanning leidde ertoe, dat het boek zich steeds meer in een gedachtenstroom actief liet lezen.
Toen het enkele maanden gerust had, trad in de meditatie voor het eerst de ervaring op van de omvorming van het dode denken in levende reine denkkracht − die mij daarna nooit meer verlaten heeft, die zich steeds meer tot schouwen van de geest uitbreidde − en nog steeds uitbreidt. Dit denken trad vanaf het begin op als vol eerbied beleven van de Logos, steeds meer van Hem vervuld: ‘De eerste gestalte waarin Christus aan de ziel van de mens verschijnt is die van het denken.’
Deze eerste ervaring ligt reeds bijna 30 jaar terug in het verleden. Zij is gerijpt…
De omvorming van het dode denken in een levende denkkracht heeft zich steeds meer tot een schouwen van de geest verwijd. Het werd mij gegeven de kennistheorie in een kennispraktijk om te vormen. De theorie is net zo logisch als het bewijs van de stelling van Pythagoras. Als de theorie tot daad wordt gebeurt er zo iets als het werkelijkheid worden van een wiskundige bewijsvoering. Elke stap kan ook ingezien worden, wordt evenwel door het gebeuren pas volkomen bewezen, bevestigd.
Eerst was er een denkkracht die in de actualiteit als zuivere, lege en bewegende kracht gecontempleerd kon worden. Dan ontwaakte de innerlijke toeschouwer, die niet alleen de zuivere denkkracht actueel kan aanschouwen, maar ook het van inhoud vervulde denkproces. Daarmee wordt het bekende ‘nooit’ (blz. 38 in de ‘Filosofie van de Vrijheid’) overwonnen; de onmogelijkheid geldt voor het verstand, niet voor het levende denken. Men beleeft zich vanaf dit moment werkelijk als twee gescheiden wezens, een gedachtenwezen en een denker, respectievelijk als het gedachtenproces en degene die denkt.
Dit nieuw ontwaakte kennen van het zelf, het directe aanschouwen en kennen van het denkproces in zijn actualiteit, heb ik de 13de categorie genoemd − een categorie die niet alleen kennend wordt toegepast maar die ook schept, waardoor men pas werkelijk zelf schept en geschapen wordt. Het ik komt naar voren als geweven uit dezelfde geestsubstantie als zijn begrippen en zijn zintuigwaarnemingen. Zo treedt de vereniging van het ik met de wereld op, niet in de vorm van een kunstmatige constructie, maar door met de geest overeenkomende uitbreiding van de zelfkennis. Gedachte en denker verenigen zich steeds meer en blijven als gescheiden wezens beleefbaar. In deze eenheid breidt de denker zich uit in de wereld van de waarnemingen en vindt hij daar een andere vorm van dezelfde wereld terug.
Ik vond deze vereniging uitgedrukt in het boek ‘Philosophie und Anthroposophie’ van Rudolf Steiner, en wel op verscheidene plaatsen, zowel filosofisch als ook anthroposofisch. Filosofisch: “Zo kan kentheoretisch de stelling onderbouwd worden ‘dat ook in het zuivere denken een punt bereikt kan worden waarin realiteit en subjectiviteit volledig congruent zijn, waar de mens de realiteit beleeft’.” Anthroposofisch: “Gaat hij daar vanuit en bevrucht hij zijn denken zo, dat dit denken van daar uit weer uit zich zelf komt, dan begrijpt hij de dingen van binnen uit. Er is dus in het door een zuivere denkhandeling opgevatte en tegelijk geschapen ik iets beschikbaar, waardoor wij de grens doordringen, die voor al het andere tussen vorm en materie gesteld moet worden.”
Zo ver ontwikkelde ik het zuivere levende denken en vond ik de morele wil, de wil die als actief gedachtenwezen de innerlijke ontwikkeling leidt en volgt.
Daarbij kon deze wil, deze toeschouwer ook zichzelf nog waarnemen en als ‘bewustzijnswezen’ erkennen, waarin de geestelijke wereld verborgen ligt, daar deze zich in deze morele wil, deze aanschouwend, tot verschijning brengt.
Kiemachtig is dit alles, niet rijp voor openbaring. Toch is alles wat met dit ‘zelfbewuste bewustzijnswezen’ gekend wordt altijd een geestelijke realiteit. Hieruit put ik de zekerheid van mijn inzichten, en ook de scherpte van mijn woorden − want we hebben niet meer de tijd tot in de eeuwigheid...'